De vorige keer hebben we gezien dat God Zijn Heere, Zijn Messias belooft. Hij komt Zelf in de Persoon van Jezus Christus gerechtigheid brengen. En de functie van Christus’ verlossingswerk in het brengen van gerechtigheid is in feite dubbel. Hij heeft gerechtigheid geschonken aan Zijn volk, doordat Hij Zichzelf als volmaakt Offerlam gegeven heeft. Iedereen die Christus als Gods Belofte van en tot gerechtigheid ontvangt, wordt rechtvaardig verklaard voor God én ontvangt ook de reinigende, heiligende genade die nodig is voor praktische gehoorzaamheid. Dit is de gerechtigheid die Christus aanbiedt als Hogepriester.
Er is echter ook een andere kant aan Christus’ werk voor het brengen van gerechtigheid en dat zal voltrokken worden op de Dag dat Hij komt om te oordelen als hemelse Koning. Beide kanten van Gods belofte in Christus zijn belangrijk om in gedachten te houden, zeker wanneer we naar Maleachi 3:6-15 gaan kijken. Opnieuw staat hier een aanklacht van Gods verbondsvolk centraal. We zullen stilstaan bij zeven essentiële zaken.
1. Gods trouw ten opzichte van Israël (vers 6)
Om te beginnen herinnert God Zijn volk aan Zijn trouw:
“Want Ík, de HEERE, ben niet veranderd, ú, kinderen van Jakob, bent daarom niet omgekomen.”
Het volk is in haar arrogantie vergeten dat God haar allang had kunnen uitroeien en met een ander volk verder had kunnen gaan. Zeker ook tegen de achtergrond van de woorden in vers 5 is dit geen onbelangrijk feit. Gods oordeel zal komen, maar daarbij geeft God ook direct aan dat het alleen Zijn trouw, Zijn goedheid en Zijn genade is dat het niet over en uit is met Zijn verbondsvolk. Op welk punt het verbondsvolk van God zich op dit moment ook bevind, hoe groot het geestelijk verval ook is, hoezeer de belijdende kerk van Jezus Christus ook tekortschiet en de verkeerde wegen bewandelt, God zal altijd Zijn trouw betonen aan dat deel van die Kerk die trouw is ten opzichte van Hem; Hij verlaat Zijn volk niet. We leven, we hebben Gods Woord tot onze beschikking, we kennen het Evangelie van Jezus Christus en in dit alles hebben we een onschatbaar bezit waar we dankbaar voor mogen zijn. In het geven van Zijn belofte en in het aankondigen van Zijn oordeel blijft God trouw aan Zichzelf, Zijn Woord en Zijn verloste volk!
2. Israëls ontrouw ten opzichte van God (vers 7)
Gods trouw schittert tegen de donkere, duistere achtergrond van Israëls ontrouw. Het is niet niets wat God Zijn volk verwijt. De fout moet niet bij Hem gezocht worden, maar bij hen:
“Sinds de dagen van uw vaderen bent u afgeweken van Mijn verordeningen, en hebt u ze niet in acht genomen.”
Niet God heeft het verbond met Zijn volk verwaarloosd, maar het volk heeft het verbond met God verwaarloosd. En zoals we eerder gezien hebben, heeft dit geresulteerd in afgodendienst, huwelijkse ontrouw en allerlei zonden op sociaal vlak, met alle gevolgen van dien. Het is een waarschuwing die gegeven moet blijven worden: een volk dat God verlaat, kan nooit rekenen op maatschappelijke en sociale stabiliteit. Dat lijkt misschien wel zo, maar op den duur is de situatie onhoudbaar en veroorzaakt het enkel chaos. Dr. Seldenrijk, die tot 2014 directeur was van de Nederlandse Patiënten Vereniging, trekt in zijn boek Duurzame en integrale Geneeskunst de vergelijking tussen de Westerse cultuur en het Romeinse Rijk. Die gelijkenis is angstvallig groot. En wat het enge eraan is, betreft het grote geestelijke en morele verval. Het Romeinse Rijk ging namelijk niet ten onder door oorlogen en belegeringen, maar door het morele verval en decadentie van binnenuit. En zijn conclusie is dan ook, dat wij “met defecte remmen op een ravijn aanstormen.” Het woord decadent betekent ook letterlijk instorten. Het Westen stort in. Waarom? Omdat de invloed van het christendom, de invloed van het Evangelie, de invloed van de Bijbel is teruggedrongen tot de marge en bijna over de rand van deze maatschappij geworpen is. In feite leven wij in cultureel opzicht in een hernieuwd Romeinse Rijk.
Maar wat heeft Gods verbondsvolk hiermee te maken? Wat heeft de Kerk hiermee te maken? Zij is in dit gebeuren een cruciale factor. Hier komt haar ontrouw aan het licht. De belijdende kerk van Jezus Christus is er klaarblijkelijk niet in geslaagd met haar zout en licht die invloed in de maatschappij te hebben, die dit morele verval kan terugdringen. En ook het verbondsvolk Israël in de dagen van Maleachi is niet geslaagd in haar opdracht om te leven tot eer van God.
De parallel is ontluisterend. En ik besef dat het een utopie is om de hele wereld christelijk te maken. De Bijbel is zelf heel eerlijk en duidelijk: er zal vanuit de wereld en vanuit het koninkrijk van satan verzet komen. We hoeven niet te verwachten dat de wereld christelijk wordt. Maar dat neemt de verantwoordelijkheid van de Kerk niet weg om haar invloed in de maatschappij te laten gelden. En het lastige is nu dat de ware Kerk en de belijdende kerk twee verschillende werelden zijn, maar dat die door ons menselijke oog als één geheel wordt beschouwd. Faalt de belijdende kerk? Dan faalt volgens de wereld de ware Kerk. En wie wil daar nu iets mee te maken hebben?
Dit is de parallel die we vanuit dit gedeelte kunnen zien. De ware Kerk moet opstaan, weglopen uit de hoek “waar altijd weer de klappen vallen”, uit de slachtofferrol en de boodschap van de Profeten opnieuw laten klinken. Alleen zó zal het verschil met de belijdende kerk zichtbaar worden. Christenen moeten zich niet alleen onderscheiden ten opzichte van de wereld, maar ook ten opzichte van neppe christenen. Dit is steeds weer de noodzakelijke boodschap van Gods profeten. Het hoeft ons daarom ook niet te verwonderen dat die profeten zelfs binnen de belijdende kerk niet welkom zijn! De boodschap is te hard, te confronterend, te zwaar. Durven wij als kerken onder ogen te zien dat het fiasco van onze Westerse samenleving niet geheel en al te wijten is aan de onbekeerde wereld, maar dat wij hier zelf ook een bijdrage aan hebben geleverd door te zwijgen? Durven wij Gods aanklacht aan Zijn verbondsvolk eerlijk onder ogen te zien en zijn wij bereid veranderingen aan te brengen waar dit nodig is?
3. Gods eerste oproep: “Keer terug tot Mij!” (vers 8a)
Want die verandering is uit eindelijk waartoe God Zijn verbondsvolk oproept:
“Keer terug naar Mij, en Ik zal naar u terugkeren, zegt de HEERE van de legermachten.”
Moreel verval los je niet op met wetten en regels alleen. Moreel verval ga je te lijf met de heilige aanwezigheid van God Zelf. En dat is de oproep hier. God wil dat Zijn volk bij Hem terugkomt. Weg bij de afgoden. Weg bij de afgodendienaars. Keer terug tot God en Hij zal terugkeren tot jou. Wie God terugdringt, houdt Zijn zegeningen buiten de deur. Ook dat heeft Israël geweten. Steeds opnieuw klinkt weer die oproep tot bekering. Niet allereerste de bekering van de wereld, maar de bekering van Gods eigen volk. En die constatering is bijzonder pijnlijk. Zelfs Gods eigen volk moet bij de les gehouden worden. Als God niet voortdurend op Zijn volk betrokken zou zijn, zou het zichzelf te gronde richten. Daarom is de oproep tot bekering een blijk van Gods trouw en genade.
4. Gods eerste aanklacht: “Jullie bestelen Mij” (vers 8b-9)
In vers 8b en 9 zien we dat God een tot dusver niet benoemde zonde van het volk aanwijst. Deze wordt direct gekoppeld aan de oproep tot bekering:
“Maar u zegt: In welk opzicht moeten wij terugkeren? Zou een mens God beroven? Werkelijk, u berooft Mij! En dan zegt u: Waarvan beroven wij U? Van de tienden en het hefoffer! U bent door de vloek getroffen, omdat u Mij berooft, als volk in zijn geheel.”
Met verbazing lezen we de reactie van Israël: “In welk opzicht moeten wij terugkeren?” Is dit een grap? Is dit onwetendheid? Is het huichelarij? Weet Israël werkelijk niet waar het mee bezig is? Ze staat sprakeloos en weerloos tegenover haar God, Die haar ter verantwoording roept.
De zonde die God hier benoemt is het beste te verwoorden met “hebzucht”. Het tiende deel van het inkomen of bezit moest worden afgestaan en worden geheiligd voor de Heere. Zo werd het volk er bewust bij bepaald om met ontzag voor God te leven. Maar wat wij tot nu toe in Maleachi hebben gelezen, getuigt van een ernstig gebrek aan het ontzag voor God. En ook wanneer het om geld en bezit gaat, laten de Israëlieten het behoorlijk afweten. De opdracht om een tiende deel van het inkomen en bezit aan de Heere te offeren, wordt niet opgevolgd.
En God noemt dit diefstal. En dit stelen gaat verder dan alleen maar het niet schenken en heiligen van bezit. Het gaat ten diepste om het eren van God Zelf. Hij wordt van Zijn eer beroofd. Niet letterlijk, want God is en blijft volmaakt, heilig, verheven en glorieus in Zijn karakter, ongeacht wat wij doen. Maar Hij wordt wel beroofd in de zin dat Zijn volk in het gedrag niet de eer en de waardering toekent aan Gods majesteit, die Hij behoort te krijgen. Dat is net zo goed diefstal. En ten diepste is dit de kern van alle diefstal. God niet de eer geven die Hem toekomt, is de kern van de zonde (zie Romeinen 1:21). En dat uit zich op vele manieren, ook financieel.
Israël is door de vloek getroffen. En eigenlijk kunnen we zeggen: ze is dubbel door de vloek getroffen. Hebzucht is al een vloek op zich, maar ze is volgens dit gedeelte ook nog eens gestraft door een mislukte oogst (zie vers 11). Er is sprake van een “kaalvreter” – een woord dat verwijst naar de sprinkhaan. Hebzucht is een vloek en hebzucht leidt tot een vloek. Gebrek, schaarste en grote sociale tegenstellingen. Het is ieder voor zich geworden. En dat laat zien dat het ontzag voor God niet aanwezig is. Waar werkelijk geloof in en ontzag voor God is, zullen mensen hun bezit delen met hen die het moeilijk hebben (zie ook Jakobus 2:14-17; 1 Johannes 4:7-21).
5. Gods tweede oproep: “Stel Mij op de proef!” (vers 10-11)
Na deze aanklacht zien we hoe God Zijn volk oproept tot geloofsgehoorzaamheid. De praktijk van het geven van de tienden moet hersteld worden:
“Breng al de tienden naar het voorraadhuis, zodat er voedsel in Mijn huis is. Beproef Mij toch hierin, zegt de HEERE van de legermachten, of Ik niet de vensters van de hemel voor u zal openen, en zegen over u zal uitgieten, zodat er geen schuren genoeg zullen zijn. Ik zal ter wille van u de kaalvreter bestraffen, zodat hij de vrucht van de aardbodem bij u niet te gronde richt, en de wijnstok op het veld bij u niet zonder vrucht zal blijven, zegt de HEERE van de legermachten.”
God daagt hier als het ware Zijn volk uit: “Test Mij maar! Stel Mij maar op de proef!” Waarom? Niet om te bewijzen dat Hij God is. Dat hoeft Hij niet te bewijzen. Maar Hij wil dat Zijn volk weer gaat vertrouwen op Zijn goedheid en trouw. Daar begon dit gedeelte immers mee. Je merkt in het boek Maleachi een sterk wantrouwen van het volk Israël naar God toe. En dat wantrouwen uit zich in daden van ongehoorzaamheid. Er is maar één manier om dit wantrouwen te overwinnen, en dat is door in geloof God te gehoorzamen. En dat is exact de oproep die Hij hier doet.
God roept Zijn volk op om Hem op eerbiedige wijze te testen, door in geloof te gehoorzamen. En dat betekent dat Gods volk – tegen de werkelijkheid van omstandigheden in – blijft pleiten en hopen op Gods trouw. Een christen mag in het gebed pleiten op Gods trouw. De vervulling van Gods beloften komen niet automatisch aanwaaien. Het is ook een zaak van het gebed. Soms moeten we vaker naar de troon van barmhartigheid en genade om in dezelfde situatie te pleiten op Gods trouw en vragen om de vervulling van Zijn belofte. Soms moeten we zo vaak terugkomen, dat van hoop inmiddels weinig over is. En toch vraagt God om Hem heilig te testen.
Hij wil hiermee ook aangeven dat vertrouwen en gehoorzamen loont. Het is zinvol. Het heeft nut. God wil Zijn trouw graag bewijzen. En Hij wil bewijzen dat Hij gehoorzaamheid zegent. De oogst zal een overvloedige hoeveelheid opleveren, de sprinkhanen zullen niets opeten. Er zal overvloedige vrucht zijn. Er zal weer genoeg zijn voor iedereen. “Wil je het testen?” vraagt God hier. “Als je het wilt testen, herstel dan weer de praktijk van het verzamelen van de tienden.”
6. Gods belofte: “Jullie zullen gezegend zijn” (vers 12)
Dat geloofsgehoorzaamheid gezegend wordt, zal niet alleen voor Gods verbondsvolk Israël duidelijk worden. Ook andere volken zullen het opmerken:
“Alle heidenvolken zullen u gelukkig prijzen, want u zult een aangenaam land zijn, zegt de HEERE van de legermachten.”
Wie gezegend is, zal ook kenmerken van zegen vertonen. Hier wordt de zegen uitgedrukt in een overvloedige oogst. Geen gebrek. Geen honger. Geen dorst.
Wanneer wij dit betrekken op het Nieuwe Testament, zien we dat het accent van materiële zegen verschuift naar geestelijke zegen (zie bijvoorbeeld Efeze 1:3-14). En ook hier zien we gelijkenissen met de verhouding tussen gehoorzaamheid en zegen. De christen is in Christus gezegend met alle geestelijke zegeningen (zie Efeze 1:3) en dat ga je merken. Dat is te zien, dat is te horen. Hoe dan? Bekijk de opsomming in Mattheüs 5:2-12 maar eens. Dit zijn allemaal zichtbare kenmerken van geestelijke zegeningen. En een ander gedeelte die we hierop kunnen toepassen is Galaten 5:22-23, waar Paulus schrijft over de vrucht van de Heilige Geest. Wie gehoor heeft gegeven aan Gods oproep in Christus om zich te bekeren en toe te vertrouwen aan de Heere Jezus, gaat geestelijke zegeningen en vruchten zien.
Als ongelovige volken Israël gelukkig prijzen, omdat zij de zegeningen op geloofsgehoorzaamheid zien, waarom zou dit dan bij christenen anders zijn? De belijdende kerk heeft de leugen binnengehaald en verdedigd, dat iedereen die zegt gezegend te zijn, ook werkelijk gezegend is. Maar dit hoeft niet noodzakelijkerwijs zo te zijn. Wij gaan teveel af op het gepraat van mensen. Iemand die zegt “in Jezus te geloven” wordt onmiddellijk als broeder in de Heere ontvangen en zonder ook maar één kritische vraag of grondig onderzoek naar de bekeringsgeschiedenis als wedergeboren christen geaccepteerd. En als er geen geestelijke vruchten in zijn leven zichtbaar zijn, proberen we het op drie manieren goed te praten: “Oordeel niet” is de eerste, “het is een onvolwassen, vleselijke christen” is de tweede en de laatste luidt: “Ja, maar hij zegt te geloven…” Je kunt op grond van de Bijbel zonder schroom de stelling verdedigen: Wie zich niet zalig gedraagt, is niet zalig gemaakt. Israël gedroeg zich in de tijd van Maleachi bepaald niet zalig en dat hebben ze geweten. Je kunt aan een land en aan een individu wel degelijk zien of er werkelijk ontzag voor God is of niet. Hij zal Zijn zegen niet onthouden aan degenen die in alles op Hem blijven hopen en vertrouwen. Die dwars tegen de omstandigheden in Hem blijven gehoorzamen en dienen.
7. Gods tweede aanklacht: “Jullie woorden over Mij zijn onterecht” (vers 13-15)
In vers 13-15 lezen we nóg een reden waarom God Zijn volk oproept tot geloofsgehoorzaamheid:
“Uw woorden tegen Mij waren te hard, zegt de HEERE. Maar u zegt: Wat hebben wij onder elkaar tegen U gesproken? U zegt: God dienen is nutteloos! Wat voor nut heeft het dat wij onze taak ten behoeve van Hem vervullen en dat wij in het zwart gaan voor het aangezicht van de HEERE van de legermachten? Welnu, wij prijzen de hoogmoedigen gelukkig: niet alleen worden zij die goddeloosheid doen, opgebouwd, zelfs als zij God beproeven, ontkomen zijn.”
Geloofsgehoorzaamheid is in dit gedeelte noodzakelijk, omdat men het ontzag voor God is kwijtgeraakt en daarom de tienden niet meer gaf. Maar in deze verzen lezen we een wantrouwen, een sarcasme, die de noodzaak van geloofsgehoorzaamheid nog groter maken. God Zelf wordt hier nu gewantrouwd. Het heeft toch geen zin om Hem te dienen. Waarom zou het volk zich nog inspannen voor iets waar toch geen zegen op komt? Geen beloning, geen vrucht? En bleef het maar bij deze woorden, maar het wordt nog erger. De goddelozen worden geprezen en zalig gesproken! En dat terwijl zij zich bewust van God hebben afgekeerd. De teleurstelling van het volk neemt hier een dramatische toon aan. En ook God heeft Zijn teleurstelling over Zijn volk andermaal verwoordt.
Niemand is vrij van deze gevoelde teleurstellingen. Iedereen kan in zijn leven vervallen tot dit wantrouwen of sarcasme: ‘God dienen en niets dan dorens en distels vinden. Waar blijft de vrucht? Je kunt beter stoppen met geloven…’ Deze gedachten kunnen zomaar in je opkomen, wanneer het leven zwaar is en je voortdurend op de proef gesteld wordt. Het lijkt redelijk, het lijkt logisch om zo te denken. Maar toch verraden dergelijke gedachten een ik-gerichte gezindheid. Het kijkt puur naar de winst voor het ik: ‘Als ik gezegend word, ben ik best bereid dat offer te brengen. Blijft de zegen uit, dan stop ik er zelf ook mee. Ik ga mijn tijd en energie niet verspillen aan iets waar ik geen voordeel bij heb…’ Slechte omstandigheden en beproevingen zijn de ultieme geloofstest. Blijven wij God trouw, ook al merken wij niet veel van Zijn trouw?
God stelt ons op de proef met de opdracht Hemzelf op de proef te stellen door gehoorzaam te zijn aan Zijn Woord. Dit is niet het “op de proef stellen” zoals de zondaars dit doen. Zij tarten God. Ze overtreden bewust Zijn geboden, zijn bewust ongehoorzaam aan Zijn Woord. Dat is geen heilig op de proef stellen, dat is tarten, uitdagen. Dat vraagt God niet. God vraagt van ons in alles trouw te blijven aan Hem. Niet dat deze trouw altijd direct beloond wordt, maar God belooft dat wie in vertrouwen Hem blijft gehoorzamen, nooit iets tevergeefs zal doen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Reageren? Plaats hier uw vraag en/of opmerking.