SalvationInGod

Posts tonen met het label Bergrede. Alle posts tonen
Posts tonen met het label Bergrede. Alle posts tonen

zaterdag 30 mei 2020

De Schat van de christen

God Zelf als onverdiend loon

In de zaligsprekingen (Mattheüs 5:3-12) zien we dat er drie soorten beloften worden gekoppeld aan een kenmerk van de christen. Deze beloften hebben betrekking op bezit, loon en reputatie:

Bezit
“Zalig zijn de armen van geest, want van hen is het Koninkrijk der hemelen” (5:3)
“Zalig zijn de zachtmoedigen, want zij zullen de aarde beërven” (5:5)
Zalig zijn zij die vervolgd worden om de gerechtigheid, want van hen is het Koninkrijk de hemelen” (5:10)

Loon
“Zalig zijn zij die treuren, want zij zullen vertroost worden” (5:4)
“Zalig zijn zij die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, want zij zullen verzadigd worden” (5:6)
Zalig zijn de barmhartigen, want aan hen zal barmhartigheid bewezen worden (5:7)
Zalig zijn de reinen van hart, want zij zullen God zien” (5:8)
“Zalig bent u als men u smaadt en vervolgt, en door te liegen allerlei kwaad tegen u spreekt, omwille van Mij. Verblijd en verheug u, want uw loon is groot in de hemelen, want zo hebben ze de profeten vervolgd die er vóór u geweest zijn” (5:11-12)

Reputatie
“Zalig zijn de vredestichters, want zij zullen Gods kinderen genoemd worden” (5:9)

We doen er goed aan de concrete karaktereigenschap van een christen (“armen van geest”) te beschouwen in het licht van de bijbehorende belofte (“van hen is het Koninkrijk der hemelen”). Er zit duidelijk een verband tussen deze twee. De treurenden zullen vertroost worden. Degenen die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, zullen verzadigd worden. Degene die in zachtmoedigheid bereid is niet tot het uiterste voor zijn recht te vechten, zal de aarde beërven. Het verband tussen karaktereigenschap en belofte is veelzeggend.
Wie de Bergrede in zijn verband leest, ontdekt dat Christus vanaf 5:21 tot het einde (7:27) deze zaligsprekingen uitwerkt. De essentie van de vierde zaligspreking (“Zalig zijn de reinen van hart, want zij zullen God zien”) vinden we in Mattheüs 5:27-30 en 6:19-24. We zullen ontdekken dat een rein hart alles te maken heeft met het oog: “Zalig zijn de reinen van hart, want zij zullen God zien.”

Het hart is de sleutel
Wat bedoelt Jezus precies met rein van hart zijn? Om hierachter te komen is het noodzakelijk Zijn uitwerking hiervan in de rest van de Bergrede te bestuderen. We kijken eerst naar Mattheüs 5:27-28:

“U hebt gehoord dat tegen het voorgeslacht gezegd is: U zult geen overspel plegen. Maar Ik zeg u dat al wie naar een vrouw kijkt om haar te begeren, in zijn hart al overspel met haar heeft gepleegd.”

Merk die drie woorden op: in zijn hart. Dit gedeelte uit de Bergrede wordt nogal eens gebruikt om aan te tonen dat het belangrijk is wat christenen aan beeldmateriaal naar binnen laten komen. Want, zo redeneert men, iets wat je zonder enige belemmering in je opneemt door het te zien, krijgt uiteindelijk invloed in je hart. Daar is tot op zekere hoogte iets voor te zeggen, maar ik geloof dat Christus hier een dynamiek beschrijft die exact de andere kant op werkt. De vraag bij deze verzen is hoe wij de verhouding tussen de ogen en het hart zien. Waar gaat het als eerste mis? Bij wat de ogen zien? Of bij hetgeen in het hart gebeurt? Volgens mij gaat het als eerste mis in het hart. De ogen verraden wat er in het hart leeft. Daarom moeten we niet allereerst werken aan dat wat we zien. Het is belangrijk, maar er is iets dat nog veel belangrijker is: we moeten ervoor zorgen dat we een rein hart hebben.
Om deze benadering te onderbouwen, wil ik Mattheüs 6:19-24 erbij betrekken:

“Verzamel geen schatten voor u op de aarde, waar mot en roest ze verderven, en waar dieven inbreken en stelen; maar verzamel schatten voor u in de hemel, waar geen mot of roest ze verderf, en waar dieven niet inbreken of stelen; want waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn. De lamp van het lichaam is het oog; als dan uw oog oprecht is, zal heel uw lichaam verlicht zijn; maar als uw oog kwaadaardig is, zal heel uw lichaam duister zijn. Als het licht dat in u is, duisternis is, hoe groot is dan de duisternis zelf! Niemand kan twee heren dienen, want of hij zal de één haten en de ander liefhebben, of hij zal zich aan de één hechten en de ander minachten. U kunt niet God dienen en de mammon.”

Vers 21 is wat mij betreft het sleutelvers. Waar onze schat is, daar zal ook ons hart zijn. Met andere woorden: ons hart zet zich op iets. In ons hart leven allerlei verlangens en begeerten en deze zoeken wegen om bevrediging en vervulling te vinden. Verlangens zijn erop uit te worden omgezet in daden, goed of slecht (vlg. Marcus 7:21-23).
Als het hart een sterk verlangen of sterke begeerte heeft, zoeken de ogen naar wegen om vervulling van deze verlangens te vinden. In de context van Mattheüs 6:19-24 gebruikt Jezus het voorbeeld van aardse schatten – geld en bezittingen. Je verlangt naar veel geld en veel bezittingen en met je ogen bekijk je hoe je deze snel en efficiënt kunt verzamelen. Wie dit doet, heeft volgens Christus een kwaadaardig oog; het licht in zo iemand is duisternis.
Is het dan fout om bezittingen te hebben? Om geld te verdienen? Natuurlijk niet. De vraag is hoe wij bezittingen beschouwen: is het een doel of een middel? Of, de vraag anders gesteld: gaan wij voor God of voor goed?
Als wij voor God gaan, kunnen wij Hem dienen met ons goed. Maar als wij voor het goed gaan, kunnen we God niet dienen (Mattheüs 6:24).

Kijken vanuit een hart dat God wil dienen
De schoonheid van christelijke heiliging – het gelijkvormig worden gemaakt naar het Beeld van Christus – is dat de binnenkant van een persoon in overeenstemming is met dat wat aan de buitenkant zichtbaar is. Daarom kan Jezus ook stellen dat “al wie naar een vrouw kijkt om haar te begeren, in zijn hart al overspel met haar heeft gepleegd.” De man waarover Christus hier spreekt, heeft fysiek geen overspel gepleegd. Aan de buitenkant is het iemand die trouw is aan zijn echtgenote. Maar in zijn hart is hij dat niet. Binnenkant en buitenkant zijn niet in overeenstemming met elkaar. Het zijn uiteindelijk de ogen die verraden of iemand oprecht is en een leven leidt waarbij de innerlijke gesteldheid wordt weerspiegeld door het uitwendig handelen – of niet. Het zijn de ogen die verraden of iemand een oprechte levenswandel heeft, of dat er sprake is van huichelarij.
Christus legt heel bewust de link tussen een rein hart en het zien van God. Wie de Heere, zijn God, met zijn hele hart liefheeft (zie Mattheüs 22:37), zal zijn ogen richten op Hem. Zo iemand zoekt naar manieren om Hem te dienen en behagen. Wie zijn ogen richt op God, gaat op een andere manier kijken naar vrouwen (of mannen), geld of bezit. Al deze zaken zijn voor een christen geen doel op zichzelf meer, maar heilige gaven van God om Hem mee te dienen. In dit licht krijgen huwelijkstrouw en het onderhouden van het gezin een prachtige en heilige glans, waar de Heere met genoegen naar kan kijken.

Wat gebeurt er in de wedergeboorte?
Het is natuurlijk mooi als we kunnen en willen kijken vanuit een hart dat God wil dienen. Er is echter een levensgroot probleem: wij kunnen en willen van nature niet kijken vanuit een hart dat God dient. Er is een bovennatuurlijk werk nodig om dit geestelijke zicht tot stand te brengen. Het is een werk dat van buitenaf in ons tot stand moet worden gebracht. In de christelijke theologie noemen we dit soevereine werk van de Heilige Geest de wedergeboorte.
Het is echter de vraag of mijn stelling, dat de gerichtheid van de ogen openbaren wat er in het hart leeft, stand kan houden wanneer we nadenken over de wedergeboorte. Want is het niet zo dat de Bijbel het reddende geloof in Christus omschrijft als een geestelijk zien? En heeft het zicht op Christus geen reddend effect op het hart van degene die zich in geloof toevertrouwt aan Hem? Neem bijvoorbeeld een tekst als Johannes 1:14:

“En het Woord [God de Zoon, Christus] is vlees geworden en heeft onder ons gewoond (en wij hebben Zijn heerlijkheid gezien, een heerlijkheid als van de Eniggeborene van de Vader), vol van genade en waarheid.”

Of kijk eens naar 2 Korinthe 3:18:

“Wij allen nu, die met onbedekt gezicht de heerlijkheid van de Heere als in een spiegel aanschouwen, worden van gedaante veranderd naar hetzelfde beeld, van heerlijkheid tot heerlijkheid, zoals dit door de Geest van de Heere bewerkt wordt.”

Als we deze Bijbelteksten lezen, is het dan niet logisch om te stellen dat het zien van Christus voorafgaat aan de vernieuwing van het hart? Nee. We worden hier opnieuw geconfronteerd met een probleem. Niet alle mensen die Christus hebben ontmoet – en Hem dus ook hebben gezien – tijdens Zijn aardse bediening, zijn wedergeboren. Niet iedereen is in Hem gaan geloven. Niet iedereen heeft zich aan Hem toevertrouwd om te worden verzoend met God. Mijn vraag is: hoe kan dat? We komen in dit geval niet weg met het antwoord dat deze mensen geen heerlijkheid en geestelijke schoonheid in Hem hebben kunnen zien. Sterker nog, we lezen in het Evangelie van Johannes dat er mensen waren die in Jezus “geloofden”, maar die toch geen reddend geloof hadden. Dat weten we uit de context (zie Johannes 2:23-25; 8:30-59). Wat was het probleem? De ogen? Nee. Het probleem was het hart. Lees Johannes 5:41-44 eens aandachtig:

“Eer van mensen neem Ik niet aan, maar Ik ken u: u bezit zelf de liefde van God niet. Ik ben gekomen in de Naam van Mijn Vader maar u neemt Mij niet aan. Als een ander komt, in zijn eigen naam, die zult u aannemen. Hoe kunt u geloven, u die eer van elkaar aanneemt en de eer van de enige God niet zoekt?”

Hier legt Jezus de vinger op de zere plek. Het is het menselijke hart, dat geestelijk dood is, dat ervoor zorgt dat mensen de eer van God niet zoeken. Dit is de verklaring, waarom mensen niet in Hem zijn gaan geloven, ook al hebben zij Zijn onderwijs gehoord en Zijn wonderen gezien. Iemand die zich met zijn geestelijk dode hart echt ten koste van alles tegen Christus wil verzetten, zal dit met alle mogelijke manieren doen. Zo iemand zal altijd proberen Jezus’ machtige werk en Zijn gezaghebbende onderwijs belachelijk te maken en allerlei excuses aanvoeren om dit te verwerpen. Een deel van de Farizeeën heeft dit structureel gedaan. Ook Judas, één van Jezus’ volgelingen, is uiteindelijk op deze manier door de mand gevallen.
Het geestelijk dode hart van een zondaar zal daarom eerst vernieuwd moeten worden – tot leven gewekt moeten worden – om uiteindelijk te kunnen aanvaarden wat hij of zij in Christus dient te zien. Paulus schrijft in 2 Korinthe 4:3-6:

“Maar in het geval dat ons Evangelie nog bedekt is, dan is het bedekt in hen die verloren gaan. Van hen, de ongelovigen, geldt dat de god van deze eeuw hun gedachten heeft verblind, opdat de verlichting met het Evangelie van de heerlijkheid van Christus, Die het beeld van God is, hen niet zou bestralen. Want wij prediken niet onszelf, maar Christus Jezus als Heere, en onszelf als uw dienstknechten om Jezus’ wil. Want God, Die gezegd heeft dat het licht uit de duisternis zou schijnen, is ook Degene Die in onze harten geschenen heeft tot verlichting met de kennis van de heerlijkheid van God in het aangezicht van Jezus Christus.”

Wat zegt Paulus hier? Hij stelt hier dat God door Zijn Heilige Geest eerst met Zijn licht in onze harten moet schijnen, voordat wij in geestelijke zin werkelijk kunnen zien wie Jezus Christus is. De wedergeboorte is een bovennatuurlijk, niet in schema’s te vangen werk van God de Heilige Geest. Op het moment dat God ons geestelijk dode hart levend maakt, leren wij Christus werkelijk zien zoals Hij is. Wat God feitelijk in de wedergeboorte doet, is het breken en wegnemen van de liefde voor de zonde in het geestelijk dode hart. Hij vernieuwt het hart door het geloof in Christus te werken en van daaruit het hart te vullen met Zijn liefde, zodat het vernieuwde hart Christus gaat liefhebben (zie Romeinen 5:1-11). Onze liefde voor Christus komt dus voort uit Gods bewezen liefde in Christus voor ons (zie 1 Johannes 4:10). Wie Christus door het geloof liefheeft, mag dit als de vrucht van de wedergeboorte zien. Geloven betekent dus Christus zien vanuit een vernieuwd hart. De genademiddelen die God geeft aan Zijn kinderen, zijn bedoeld om het hartelijke verlangen naar Christus te verzadigen. Daarom gebruiken christenen doelbewust en gericht deze genademiddelen. Zij willen meer van Christus houden en meer van Hem zien. Daarom gebruiken zij de middelen van genade – Bijbellezen, gebed, kerkgang, het horen van de prediking en het Heilig Avondmaal – niet plichtmatig. Zij worden gedreven om meer van Christus te houden en meer van Hem te zien en daarom worden hun ogen door het vernieuwde hart naar deze middelen getrokken, opnieuw en opnieuw.

Hoe het Evangelie oprechte gehoorzaamheid na de wedergeboorte waarborgt
Nu we hebben gezien wat er gebeurt in de wedergeboorte, moeten wij ons buigen over de vraag wat onze verantwoordelijkheid is in het proces van geestelijke groei. Of, de vraag anders stellend: wat is mijn verantwoordelijkheid als christen, nu ik door Gods soevereine werk een vernieuwd hart ontvangen heb dat in staat is op Christus te vertrouwen en Hem lief te hebben? Jezus laat in de Bergrede immers op een indringende wijze zien dat het er niet om gaat dat ik gedurende één moment, één dag, één week, één maand of één jaar een rein hart heb gehad. Nee, op de Dag dat ik voor Hem kom te staan, zal mijn hele leven worden beoordeeld. Christus waarschuwt ons dat huichelaars op die Dag ontmaskerd zullen worden:

“Niet ieder die tegen Mij zegt: Heere, Heere, zal binnengaan in het Koninkrijk der hemelen, maar wie de wil doet van Mijn Vader, Die in de hemelen is. Velen zullen op die dag tegen Mij zeggen: Heere, Heere, hebben wij niet in Uw Naam geprofeteerd, en in Uw Naam demonen uitgedreven, en in Uw Naam veel krachten gedaan? Dan zal Ik hun openlijk zeggen: Ik heb u nooit gekend; ga weg van Mij, u die de wetteloosheid werkt!”

Laten we ervan uitgaan dat zowel de genoemde “vele mensen” hier de waarheid spreken. Laten we zeggen dat zij inderdaad hebben gedaan wat zij tegen Christus’ oordeel inbrengen.
En laten we ook, net als altijd, geloven wat Jezus Zelf zegt. Hoe moeten we de bewering van deze “velen” rijmen met het oordeel van Christus? Anders gevraagd: hoe kan het dat iemand enerzijds in staat is in de Naam van Christus te spreken en handelen, terwijl hij anderzijds door de Rechter van het heelal wordt veroordeeld vanwege wetteloosheid? Er is maar één mogelijke verklaring: de innerlijke gezindheid komt niet overeen met wat aan de buitenkant waar te nemen is. Het is huichelarij. Deze mensen zijn niet wedergeboren. Er is geen andere verklaring. Iemand kan dus ogenschijnlijk “werken van geloof” beoefenen, zonder dat er daadwerkelijk een oprecht geloof in Christus aanwezig is. Hoe kunnen wij ons wapenen tegen dit gevaar? Laat mij de vraag, in het licht van Mattheüs 5:8 als volgt stellen: wat is onze rol in het bewaren van het reine hart, dat God ons door de wedergeboorte heeft gegeven, zodat wij op de Oordeelsdag niet tot de huichelaars gerekend zullen worden?
Dit is een bijzonder grote en essentiële vraag. Deels heb ik hem al beantwoord, maar ik probeer hier wat uitgebreider in te gaan op deze vraag, omdat we moeten zoeken naar een constructief model voor geestelijke groei, waarin onze verantwoordelijkheid op een gezonde manier zijn plek heeft. Heiliging wordt op vele manieren benaderd en dat kan verwarrend zijn.
Bedenk, als eerste, wat God heeft gedaan toen Hij jou een vernieuwd hart gaf. Hij gaf jou een vernieuwd hart en de voornaamste reden hiervoor is niet dat jij een in moreel opzicht beter mens zou worden. Het is wel een gevolg van de wedergeboorte dat je zult groeien in praktische heiligmaking, dat je groeit in het leren doen van Gods wil, maar dit is niet het wezen van de wedergeboorte.
God heeft jou een vernieuwd hart gegeven om jouw houding naar Hem toe radicaal te veranderen. Je haatte God, nu heb je Hem lief. Door de wedergeboorte ben je geestelijk in staat God in Christus te zien en ben je in staat om Christus te zien zoals Hij is.
Maar wat gebeurt er daarna? Hoe kunnen we geestelijk groeien? Hoe kunnen wij gehoor geven aan de Bijbelse oproep om onszelf te “reinigen van alle bezoedeling van vlees en geest, en de heiliging volbrengen in het vrezen van God” (2 Korinthe 7:1b)? Het is interessant om te zien dat de apostel Paulus, net als Petrus, bij deze aansporing niet uitgaat van menselijke wilskracht.
Nee, het uitgangspunt van Paulus zijn “deze beloften” (2 Korinthe 7:1a, zie ook 2 Petrus 1:3-4). Welke beloften bedoelt hij hiermee? Het zijn de beloften die hij daarvoor heeft genoemd, in 2 Korinthe 6:16b-18:

“Want u bent de tempel van de levende God, zoals God gezegd heeft: Ik zal in hun midden wonen en onder hen wandelen, en Ik zal hun God zijn en zij zullen Mijn volk zijn. Ga daarom uit hun midden weg en zonder u af, zegt de Heere, en raak het onreine niet aan, en Ik zal u aannemen, en Ik zal u tot een Vader zijn, en u zult Mij tot zonen en dochters zijn, zegt de Heere, de Almachtige.”

Met andere woorden: omdat God ons in het Evangelie belooft dat Hij ons in Christus tot een Vader zal zijn, omdat Hij in het Evangelie belooft dat iedereen die door wedergeboorte in Jezus Christus gelooft Hem tot een zoon of dochter zal zijn, kan de oproep tot “reiniging” en het “volbrengen van de heiliging in het vrezen van God” gehoorzaamd worden. De grond van gehoorzaamheid is niet onze wilskracht, maar Gods beloften.
In het leven van alledag is het van essentieel belang dat de christen zichzelf steeds herinnert aan Gods bewezen liefde in Christus. Reine harten komen tot stand door wedergeboorte en de wedergeboorte is het soevereine werk van God. Misschien maakt iemand zich zorgen over de staat van zijn hart: “Ik meen dat ik een rein hart ontvangen heb door de wedergeboorte, maar wie garandeert mij dat dit altijd zo blijft? Hoe zorg ik ervoor dat mijn hart rein blijft?”
Het antwoord is: door iedere dag de kostbare leer van de rechtvaardiging van de goddeloze door het geloof in Christus alléén te koesteren en jezelf eraan te herinneren dat werkelijk alle rijkdommen door God in Christus geschonken zijn. De wedergeboren christen beseft maar al te goed: de leer van de rechtvaardiging door het geloof in Christus alléén is niet alleen het leerstuk waarmee de Kerk staat of valt – een uitspraak die aan Maarten Luther toegeschreven wordt – maar het is ook het leerstuk waarmee huwelijkstrouw en tevredenheid staat of valt.
Een christen heeft het voortdurend, iedere dag nodig om herinnerd te worden aan het bovennatuurlijke werk van God in zijn of haar leven. God heeft zijn of haar hart vernieuwd. Het hart dat geestelijk dood was, het hart dat Christus verwierp, is door een wonderbaarlijk en genadig ingrijpen van God Zelf tot leven gewekt, waardoor Christus door het geloof kan worden gezien zoals Hij werkelijk is. God is het goede werk in het leven van de christen begonnen. De zekerheid ligt niet in het feit dat ik mijn best doe om mijn hart rein te bewaren; de zekerheid ligt in de heerlijke en ontzagwekkende waarheid dat God mijn hart tot leven heeft gewekt en dat Zijn liefde door de Heilige Geest is uitgestort.
Het fundament van de christen is niet zijn heiliging, maar zijn rechtvaardiging. Het is van wezenlijk belang dat de christen zichzelf er voortdurend aan herinnert dat hij door God is aanvaard – niet door zijn eigen verdiensten, maar door de verdiensten van Christus.
Hoe zit dat dan? Als ik de diepte van de rijkdom van Christus’ toegerekende gerechtigheid zie en ontdek, dan mag ik al mijn strijd vanuit de zondige begeerten staken. Let op: ik zeg niet dat ik de strijd met mijn zondige begeerten mag staken. Ik zeg dat ik de strijd vanuit de zondige begeerten mag staken. Dat betekent het volgende: ik hoef niet meer met zondige begeerte naar andere vrouwen te kijken. Ik hoef dat vele geld niet meer binnen te harken en krampachtig te bewaren. Ik hoef die bezittingen niet meer te verzamelen. De macht van de zonde, die mij in de geestelijk dode staat voortdurend voorhield dat ik de zondige begeerten moest bevredigen, is gebroken (Romeinen 8:12).
De gerechtigheid van Christus is genoeg. Ik ben geborgen in Hem. Alleen het oog van het geloof kan de heerlijkheid van Christus in het Evangelie zien (2 Korinthe 4:6). Dit geloof kan rusten in de heerlijke boodschap van Gods Woord dat degene in Christus “om niet wordt gerechtvaardigd door Zijn genade” (Romeinen 3:21-24). Niet voor niets gaat volgens Christus het zoeken van Gods Koninkrijk en Zijn gerechtigheid vóór de zorg van het dagelijks levensonderhoud. Wie gerechtvaardigd is door het geloof in Jezus Christus, heeft de grootst mogelijke Schat ontvangen – God Zelf. Wie de eeuwigdurende waarde van Christus’ gerechtigheid ziet, koestert en bejubelt, heeft vaste grond gevonden.

dinsdag 5 mei 2020

Leven in twee werelden

Christenen als hemelburgers in een gebroken schepping

De Bergrede wordt doorgaans de grondwet van Gods Koninkrijk genoemd. In het Evangelie volgens Mattheüs vinden we de Bergrede als één onafgebroken toespraak van de Heere Jezus, terwijl de evangelist Lucas fragmenten van de Bergrede heeft opgeschreven, maar niet als één geheel.
De weergave in het Mattheüs-evangelie bestaat uit negen zaligsprekingen. Lucas geeft dit anders weer. In Lucas 6:20-26 lezen we vier zaligsprekingen en viermaal een “wee u.” Deze vier “wee u”-uitspraken zijn de negatieve formulering van de zaligsprekingen.

Wat zijn de Zaligsprekingen?
Wanneer Jezus Zijn discipelen en de schare onderwijst (zie Mattheüs 5:1-2, 7:28-29), opent Hij Zijn Bergrede volgens Mattheüs met de zaligsprekingen. Deze zaligsprekingen zijn de kenmerken van iedereen die zich door geloof aan de Heere van Gods Koninkrijk heeft onderworpen. Deze Heere van het Koninkrijk, is Jezus Zelf. Deze conclusie vinden we in het slot van de rede. Het is zowel een climax als een indringende waarschuwing, dat onze toegang tot Gods Koninkrijk in Christus’ handen ligt (Mattheüs 7:21-27). Iemand die Gods Koninkrijk wil binnengaan, kan niet om Jezus heen.
De hele Bergrede is de beschrijving van het karakter van mensen in deze gebroken schepping, die door het geloof onderworpen zijn aan de heerschappij van de Heere Jezus. Wie hier goed over nadenkt, beseft dat christenen zich in dit leven in een spagaat bevinden. Het is de spagaat die in theologische termen bekendstaat als het reeds en het nog niet. Wie goed leest, ziet dat Christus de spanning van dit reeds en nog niet ook in de zaligsprekingen verwoordt.

Gods Zoon: in de gebroken schepping verbroken voor ons
Eerst een uitstapje. Christus Zelf is tijdens Zijn aardse bediening geconfronteerd met de gebrokenheid van dit bestaan. Hij heeft zondaars vergeving geschonken, zieken genezen en bezetenen bevrijd.
Geconfronteerd worden met gebrokenheid is echter niet hetzelfde als de gebrokenheid aan den lijve ondervinden. Het zou voor Jezus niet moeilijk zijn geweest om als Gods Zoon naar deze schepping te komen, volmaakt te leven, Gods wetten en geboden te communiceren en verduidelijken op een manier die voor iedereen te begrijpen is en vervolgens ten hemel te varen. Toch is het zo niet gegaan. Hij heeft de gebrokenheid werkelijk aan den lijve ondervonden. Hij heeft geleden. Hij is gestorven. Christus is doelbewust naar deze gebroken schepping gekomen om Zichzelf voor ons gebroken te worden (Jesaja 53:5; 1 Korinthe 11:24).
Christus heeft tijdens Zijn aardse leven geleden en heeft als zodanig de gebrokenheid van het leven niet als toeschouwer geobserveerd. Hij heeft, zoals de schrijver van Hebreeën het verwoordt, “gehoorzaamheid geleerd uit wat Hij heeft geleden” (Hebreeën 5:8). Kortom: Hij heeft de gebrokenheid niet alleen gezien, maar ook werkelijk gevoeld.
In het onderwijs dat Christus geeft, zien we dat Hij niet aan de gebrokenheid van het leven voorbij gaat. Het unieke van God is dat Zijn boodschap van verlossing niet alleen is verkondigd aan deze gebroken wereld, maar dat Hij Zijn Zoon heeft gegeven voor deze gebroken wereld. God komt in de Bijbel zo ontzettend dichtbij, juist door de gebrokenheid van het leven als reëel te benoemen en door in barmhartigheid verlossing van de oorzaak en symptomen van de gebrokenheid aan te bieden. Verlost worden van symptomen is niet genoeg; we zullen gered moeten worden van de oorzaak ervan. En dat is de zonde. In het Nieuwe Testament zien we dat de Heere Jezus de realiteit hiervan volledig betrekt in het onderwijs dat wordt gegeven. Hij moet spreken over zaken waar Hij in het Nieuwe Jeruzalem, als alles hersteld, vernieuwd en volmaakt zal zijn, niet meer over hoeft te spreken. Als je het onderwijs van de Bergrede leest, dan gaat het onder andere over het verband tussen de uitwendige zondige daad en de inwendige zondige begeerte. Eén van de voorbeelden die Christus gebruikt, is moord (Mattheüs 5:21-22). In die context gaat Hij niet alleen in op de zondige aard van moord en het hele proces dat daaraan vooraf gaat (boosheid), maar in de behandeling hiervan moet Hij zelfs het Schriftgebruik vanuit de Joodse traditie corrigeren. Dit onderwijs heeft allemaal betrekking op het leven in deze gebroken schepping. Als christenen geloven wij dat Jezus Zijn volk in het Nieuwe Jeruzalem dit onderwijs niet meer hoeft te geven, simpelweg omdat daar geen zonde meer zal zijn.

Verdriet om een niet volledig doorgebroken Koninkrijk
Terug naar de zaligsprekingen. Zoals ik schreef, zien we dat Christus de spanning van dit reeds en nog niet ook in de zaligsprekingen verwoordt. Neem de tweede zaligspreking. In Mattheüs 5:4 lezen we:

“Zalig zijn zij die treuren, want zij zullen vertroost worden.”

We proeven in deze woorden iets van het reeds en nog niet. Het treuren waar Christus over spreekt, is niet blijvend. Wanneer Jezus in Mattheüs 25:14-30 de gelijkenis van de talenten vertelt, verwoordt Hij het binnengaan van Gods Koninkrijk in vers 21 en 23 als volgt:

“Zijn heer zei tegen hem: Goed gedaan, goede en trouwe slaaf, over weinig bent u trouw geweest, over veel zal ik u aanstellen: ga in, in de vreugde van uw heer.”

Gods Koninkrijk binnengaan betekent dus de vreugde van Christus binnengaan. Het verdriet is verleden tijd. De tijd van treuren ligt daar definitief achter ons. Maar als het Koninkrijk van God een zaak van vreugde en blijdschap is – en dat is zo, zie Romeinen 14:17 – waar is dan de zaligspreking van Mattheüs 5:4 op gebaseerd? Waarom ben je hier [in deze gebroken wereld] zalig als je treurt, als je daar [in het Nieuwe Jeruzalem] volmaakte vreugde zult ervaren? Is dat niet in tegenspraak met elkaar?
Nee, dat is het niet. De enige verklaring die hiervoor gegeven kan worden is dat we het treuren in Mattheüs 5:4 en de vreugde in Mattheüs 25:21 allebei moeten zien in het licht van Gods Koninkrijk en de komst daarvan. In Mattheüs 4:17 lezen we Christus’ oproep tot bekering:

“Bekeer u, want het Koninkrijk der hemelen is nabijgekomen.”

Jezus zegt dat het Koninkrijk van God nabijgekomen is. Het is dus nog niet ten volle doorgebroken. Gods Koninkrijk is ten dele realiteit in deze wereld, maar de schepping is nog niet verlost van de zinloosheid (zie Romeinen 8:18-25). Het Koninkrijk is dus reeds en ten dele aanwezig, maar nog niet ten volle.
Het treuren waar Christus in Mattheüs 5:4 over spreekt, is het verdriet dat een christen ervaart wanneer hij in zichzelf en om hem heen ziet dat Gods Koninkrijk nog niet ten volle doorgebroken is. In het licht hiervan kunnen we ook begrijpen waarom één van de eerste beden in het Onze Vader “Uw Koninkrijk kome” is. Het verdriet van een christen heeft betrekking op het feit dat er nog in zijn eigen leven en in de wereld om hem heen gebrokenheid is. Gebrokenheid kent verschillende gezichten: zonde, ziekte of gebrek. Zolang deze schepping gebroken is en zolang christenen deze gebrokenheid aan den lijve ondervinden, zullen zij treuren om het feit dat de realiteit van Gods Koninkrijk nog niet ten volle doorgebroken is.

De gave van christelijk treuren
Toen ik de woorden “Zalig zijn zij die treuren, want zij zullen vertroost worden” overdacht, kwam de vraag naar boven in hoeverre ikzelf dit treuren echt ken. Wat geeft mij ten diepste verdriet? Iedereen kent verdriet. Iedereen heeft iets in zijn leven wat betreurenswaardig is. Maar ontstaat dit verdriet vanuit het besef dat Gods Koninkrijk nog niet ten volle doorgebroken is en dat deze schepping gebrokenheid kent? Of heb ik vooral verdriet van het feit dat de gebrokenheid van dit aardse bestaan het opbouwen van mijn eigen koninkrijkje dwarsboomt?
Met andere woorden: kennen wij het Bijbelse verdriet? Of hebben wij onszelf mee laten voeren met de culturele stroom van zelfbeschikking en zelfverwezenlijking?
Christus leert ons dat het verlangen naar de volledige doorbraak van Gods Koninkrijk een kenmerk is van een christen. In die zin kunnen we begrijpen dat we hier [in deze gebroken wereld] zalig zijn als we treuren vanwege het feit dat Gods Koninkrijk nog niet ten volle doorgebroken is, terwijl we daar [in het Nieuwe Jeruzalem] vertroosting hebben gevonden, wanneer wij de vreugde van Christus zijn binnengegaan. Anders gezegd: het nog niet ten volle doorgebroken Koninkrijk van God is ons verdriet en de volledige doorbraak van Gods Koninkrijk is onze vertroosting.
De kern van ons verdriet laat zien hoe wij in het leven staan. Treuren we omdat onze wil niet wordt gedaan, of ervaren we heilig verdriet omdat Gods wil niet wordt gedaan? De natuurlijke mens, die niet is verzoend met God, kent alleen het verdriet dat primair op zichzelf gericht is. Hij is niet in staat levensgebeurtenissen te plaatsen in de context van Gods Koninkrijk. Er is een soeverein werk van God nodig, om mensen te laten treuren over het feit dat Zijn Koninkrijk nog niet ten volle doorgebroken is. Dit is de wedergeboorte. Bekering zou je in dit verband kunnen omschrijven als “het door de Heilige Geest gewerkte en indringende besef dat Gods Koninkrijk nabijgekomen is, maar nog niet ten volle is doorgebroken en dat wij voor onszelf tot de erkenning komen dat wij onszelf niet vrijwillig onderwerpen aan Gods heerschappij. We gaan dan zien dat we leven als vijanden tegen Hem; als de Heilige Geest ons dit besef geeft, samen met de openbaring van Gods bewezen genade en liefde in Christus, wekt dit oprecht verdriet. En over dit verdriet spreekt Christus in Mattheüs 5:4.
De woorden van Christus herinneren ons aan de noodzakelijkheid en oprechtheid van dit “zalige treuren.” Ik vraag mij af of wij als christenen soms niet teveel de schijn en verwachting wekken dat het leven met Christus te allen tijde blij, opgewekt en zorgeloos zou (moeten) zijn. Daar waar Christus de gebrokenheid van dit aardse leven in Zijn onderwijs als realiteit laat staan, lijken sommige christenen de suggestie te wekken dat de gebrokenheid van het leven kan worden overwonnen of opgelost door datzelfde onderwijs van Christus. Het leven als hemelburger in deze gebroken schepping is niet altijd gemakkelijk, eenvoudig of opgewekt. Het kan soms knap ingewikkeld zijn. De scherven van de gebrokenheid lopen dwars door je eigen leven. En dat doet pijn. De uiting van deze pijn kan alleen tot zijn recht komen, wanneer we deze bezien en bespreken in de context van Gods Koninkrijk. Nu huilen we. Nu ervaren we de pijn. Nu doorleven we het verdriet. Maar niet als mensen die geen hoop hebben (1 Tessalonicenzen 4:13). Want straks zal de vertroosting openbaar worden. Straks zullen de tranen van onze ogen worden gewist (Openbaring 21:4). Straks zullen wij voor altijd bij Christus zijn (1 Tessalonicenzen 4:17).
Zalig verdriet in het leven van een christen is een dubbele gave: hij kan niet zonder en hij zal er vertroosting voor ontvangen.

Blogarchief