Het eerste verslag uit Christus’ bediening dat John MacArthur behandelt in The Gospel According to Jesus is Zijn nachtelijke gesprek met Nicodemus. We lezen dit verslag in Johannes 3:1-21.
Verlossend geloof of wondergeloof?
MacArthur introduceert het hoofdstuk met de analyse dat mensen die belijden christen te zijn veel te snel als zodanig worden geaccepteerd. Vervolgens legt hij de link met Johannes 2:23-25, waar we lezen dat Christus Zichzelf niet toevertrouwt aan degenen die in Hem “geloven”, omdat Hij exact weet wat er in deze mensen leeft. Johannes wil hiermee laten zien dat Jezus God is. Christus kent het hart van ieder mens; niemand is verborgen voor Hem. En dit is volgens Johannes nou juist de reden voor Christus om Zichzelf wél te verbergen voor hen die in Hem “geloven”. Hoe zit dit? MacArthur legt uit dat deze mensen in Jezus “geloven” op grond van de wonderen die Hij deed. Het ging hen niet om de Persoon Jezus, maar om de werken van Jezus.
Omdat Johannes het verslag van zijn Evangelie vervolgt met het gesprek tussen Jezus en Nicodemus, gaat MacArthur ervanuit dat Johannes Nicodemus onder dezelfde groep schaart als degenen die worden genoemd in 2:23-25. Volgens MacArthur is Nicodemus op deze manier een voorbeeld van iemand die een ontoereikend en niet-verlossend geloof heeft.
Persoonlijk denk ik dat Nicodemus op het moment van deze ontmoeting met Jezus inderdaad geen verlossend geloof bezat. Ik vraag mij echter af of de apostel Johannes Nicodemus bewust probeert neer te zetten als iemand met een “wondergeloof”. Weliswaar is het zo dat Johannes 3:1-21 direct aansluit op 2:23-25, maar het feit dat Christus Nicodemus wel toeliet en het gesprek met de Farizeeër niet afsloeg, lijkt toch te suggereren dat Christus in het hart van Nicodemus méér zag dan alleen dat zogenaamde wondergeloof.
De zinloosheid van religie
Hoewel ik met MacArthur van mening verschil over het verband tussen Johannes 2:23-25 en Christus’ gesprek met Nicodemus, is dit hoofdstuk in The Gospel According to Jesus voor een deel een verademing. Anderzijds heeft dit hoofdstuk ook elementen in zich die ik als problematisch beschouw. Daarover straks meer.
Dat het hoofdstuk voor een deel een verademing is, komt vanwege de resolute wijze waarop MacArthur afrekent met religie en de zinloosheid om verlossing te verdienen door werken. Dit is geen klein detail in het lordship-debat, omdat verdedigers ervan consistent worden beschuldigd een verlossing door werken te leren. Juist het gesprek tussen Jezus en Nicodemus leent zich uitstekend voor het afwijzen van een dergelijke theologie. Nicodemus was een Farizeeër. MacArthur omschrijft deze religieuze groep mensen als “hyperlegalists” – oftewel hyperwettische mensen. Noem ze gerust de “overtreffende trap van het wettische denken.” Ze joegen uiterlijke godsdienst na. Zichtbaar aan de buitenkant, maar dood aan de binnenkant. Het leerstuk van de wedergeboorte – het leerstuk dat Christus in het gesprek met Nicodemus onder de aandacht brengt – was daarom een grote, figuurlijke knauw voor het geloofssysteem van de Farizeeën. En hoewel Nicodemus volgens MacArthur vanuit het Oude Testament had kunnen weten over de wedergeboorte, begreep de theoloog toch niet goed waar Christus over sprak. Het is verhelderend om te lezen dat MacArthur de neiging om gerechtvaardigd te worden door gehoorzaamheid aan de Wet, fel bestrijdt. Juist hier brengt de Amerikaanse theoloog de genade van Gods vergeving voor het voetlicht. Hij schrijft over Farizeeën als mensen die de komst van de Messias verwachtten, maar die blind waren voor het feit dat Hij zou komen om te sterven als een offer voor de zonde (Jesaja 53:4-9).
Geloof in het offer óf geloof in Degene Die geofferd is?
Toch lees ik een discutabele redenering in dit hoofdstuk, juist met betrekking tot het offer van Christus. Op een gegeven moment citeert MacArthur Zane Hodges, iemand die “lordship salvation” afwijst. Hodges stelt dat de gave van het eeuwige leven “een zaak van eenvoudig geloof in het offer [Christus’ dood aan het kruis, RB] is.” Dit is het commentaar van MacArthur:
“Is dat zo? Zeker niet. Het gaat niet om geloof in het offer, maar om geloof in Degene Die verhoogd is.”
(Eigen vertaling uit The Gospel According to Jesus, bladzijde 59)
Wat mij betreft is dit een roekeloze stelling. Mijns inziens speelt MacArthur hier geloof in het offer van Christus uit tegen het geloof in de Persoon Christus en dat is helemaal niet nodig.
Binnen de lordship-context begrijp ik waarom MacArthur hamert op geloof in de Persoon Jezus Christus. Veel mensen versmallen het geloof tot het werk van Christus en zijn niet gericht op Hem als Persoon. Dit is ook exact het punt waar hij het hoofdstuk mee begint; veel Joden geloofden in Jezus vanwege Zijn wonderwerken. Met deze context in gedachten snap ik hoe MacArthur tot de formulering van deze stelling komt. Hij probeert duidelijk te maken dat geloven in Jezus niet alleen draait om dat wat Hij deed, maar ook om Wie Hij is. Toch vind ik zijn formulering onverantwoord. Dat een groep mensen het geloof in het offer verheft boven het geloof in de Persoon, geeft niemand het recht om de geloof in de Persoon te verheffen boven geloof in het offer. Sterker nog, ik ben ervan overtuigd dat het geloof in de Persoon Jezus Christus onafscheidelijk is van het geloof in het offer dat Hij bracht. Je kunt de Persoon en het werk van Jezus Christus onmogelijk scheiden. Daar waar MacArthur in het vorige hoofdstuk een vurig pleidooi houdt om de eenheid van Bijbelse waarheden te bewaren (Jezus is Redder én Heere, er is geen onderscheid tussen gelovigen en discipelen, Gods genade spreekt niet alleen vrij van zondeschuld, maar verbreekt ook de zondemacht) lijkt hij hier theologisch gezien toch uit de bocht te vliegen door zelf een onnodig verwarrende scheiding te maken tussen het werk van Christus en de Persoon Jezus Christus.
Aan het eind van pagina 59 en aan het begin van pagina 60 gaat MacArthur in op het offer van Christus en dat brengt wat meer balans in zijn verhaal. Hij schrijft dat Christus moest sterven. Iemand moest betalen voor de straf op de zonde. Hij citeert het overbekende vers Johannes 3:16 – “Want zo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat ieder die in Hem gelooft, niet verloren gaat, maar eeuwig leven heeft.”
De kern van het geloof
Juist als MacArthur dit alles zo beschrijft, begint het opnieuw te schuren. Want vervolgens stelt hij de vraag wat het betekent om in Christus te geloven. Zijn antwoord komt, kortweg, neer op gehoorzaamheid. En dan bevind hij zich mijns inziens wederom op glad ijs.
Opnieuw, binnen de context van het lordship-debat begrijp ik waarom hij hier hamert op geloof dat gehoorzaamt. Echt geloof in Christus brengt gehoorzaamheid voort, laat daar geen misverstand over bestaan. Wat dat betreft sta ik zij aan zij met MacArthur. Maar de vraag is of gehoorzaamheid aan Christus dé definitie van “geloven” is. Met deze uitleg moeten we Johannes 3:16 als volgt interpreteren:
“Want zo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat ieder die Hem gehoorzaamt, niet verloren gaat, maar eeuwig leven heeft.”
MacArthur gaat in het vervolg inderdaad door op gehoorzaamheid en komt dan tot de volgende stelling:
“Vers 36 gaat zelfs nog verder, door ongeloof gelijk te stellen met ongehoorzaamheid: ‘Wie in de Zoon gelooft, heeft eeuwig leven, maar wie de Zoon ongehoorzaam is, zal het leven niet zien, maar de toorn van God blijft op hem.’ Dit is de manier om te onderzoeken of het geloof echt is: brengt het gehoorzaamheid voort? Zo niet, dan is het geen reddend geloof. Ongehoorzaamheid is ongeloof. Echt geloof gehoorzaamt.”
(Eigen vertaling uit The Gospel According to Jesus, pagina 60)
Over dit citaat wil ik twee dingen zeggen. Als eerste haalt MacArthur hier een vers aan dat buiten Johannes’ verslag van het gesprek tussen Jezus en Nicodemus valt. Dat lijkt een kinderachtige manier van redeneren, maar we moeten – ook wanneer het een Farizeeër betreft – eerlijk blijven. Vers 36 is niet uitgesproken door de Heere Jezus tegen Nicodemus. Voor zover we Johannes 3:1-21 kunnen overzien, lijkt het erop dat Christus het onderwerp wedergeboorte heeft gesproken. Hij heeft Nicodemus gewezen op het geloof in de verhoogde Zoon van God, Die als Plaatsvervanger de straf op de zonde draagt. In vers 19-21 spreekt Christus over slechte werken en de liefde die mensen hiervoor van nature hebben. Hij legt echter de verbinding met het komen tot het licht (dat is Christus Zelf, Johannes 8:12). Moeten we de zonde afleggen? Moeten er werken in ons leven openbaar worden die “in God gedaan zijn” (Johannes 3:21)? Ja, maar wél door naar Christus te gaan! Bij het lezen van dit hoofdstuk bekruipt mij echter een ander gevoel: niet ik moet tot Christus komen om te zien wie Hij is en van daaruit Hem volgen en gehoorzamen; nee, voor mij komt het over als Christus die naar mij komt om te vertellen wat ik moet doen. Dat lijkt mij niet de boodschap van Johannes 3:1-21.
Ten tweede wil ik even in herinnering brengen waarom ik The Gospel According to Jesus uitputtend ben gaan behandelen: ik eerlijk wil onderzoeken of dit boek bijdraagt aan een bepaald krampachtigheid in mijn geestelijk leven. En bij dit soort formuleringen moet ik helaas tot de conclusie komen dat dit zo is. Laat mij een drietal redenen noemen:
1. De stelling is absoluut geformuleerd. Er wordt met geen woord gesproken over het feit dat gelovigen in Christus ook momenten van ongehoorzaamheid kennen. Dit soort zinnen hebben zelden een positief effect op gelovigen die worstelen met zonde en het verlangen hebben Christus te volgen. Aan de andere kant is het wel zo dat MacArthur stelt dat echt geloof een bereidheid tot gehoorzamen in zich heeft, dus daarmee wordt wat nuance aangebracht.
2. Waarschijnlijk onbedoeld verlegt MacArthur met deze woorden de focus van het geloof in Christus naar de geloofsgehoorzaamheid van de mens. En dat is iets wat hij in dit hoofdstuk juist wilde bestrijden. Als “geloven” gelezen moet worden als “gehoorzamen”, hoe moet de lezer dit dan zien? Als ik Christus gehoorzaam, ben ik dan een gelovige? En als ik Hem niet gehoorzaam, ben ik dan geen echte gelovige? Dit soort vragen maken duidelijk dat we goed doordacht onze stellingen dienen te formuleren.
3. In MacArthurs betoog lijkt het “waarom” van de connectie tussen geloof en gehoorzaamheid te ontbreken. Geloof brengt gehoorzaamheid voort – ja. Maar waarom gebeurt dat? Op welke manier functioneert het geloof, dát het gehoorzaamheid voortbrengt? Daar gaat MacArthur niet heel diep op in. Het hoofdstuk gaat over wedergeboorte, en hij verklaart wel dat de gelovige wordt vernieuwd door de Heilige Geest (Johannes 3:5; Titus 3:5) en wordt gereinigd door het water van het Woord (Efeze 5:26; Johannes 15:3), maar hij gaat niet in op het verband tussen het zien en gehoorzamen van Christus.
Mijn indruk is dat MacArthur in zijn ijver om “easy-believism” en “goedkope genade” af te wijzen, te geforceerd heeft geschreven over het verlossende geloof. Mijns inziens wil hij zó graag benadrukken dat het geloof gehoorzaamheid voortbrengt, dat het zijn exegese van Johannes 3:1-21 is gaan beheersen.
In dat opzicht vind ik zijn benadering van Johannes 3:16 zeer dubieus en problematisch. Wat mij betreft laat dit opnieuw zien dat theologische discussies kunnen ontaarden in eenzijdige benaderingen. Het kan leiden tot excessen waarbij het ene aspect wordt verheven boven de rest. En dat idee krijg ik na het lezen van hoofdstuk 3 van The Gospel According to Jesus.
Hoewel MacArthur Christus’ offer aan het kruis benoemt, had hij er, wat mij betreft, goed aan gedaan nadrukkelijk de verbinding te leggen tussen dit offer en geloofsgehoorzaamheid. Wanneer MacArthur reageert op Zane Hodges, neemt hij geen aanloop om toe te werken naar het punt dat het zien op Christus zal resulteren in het gehoorzamen van Hem. In plaats daarvan gebruikt hij “geloven” en “gehoorzamen” als synoniemen. Nogmaals, binnen de context van het lordship-debat begrijp ik de noodzaak om te wijzen op gehoorzaamheid en het heiligende werk van Gods Geest.
Maar tegelijkertijd denk ik dat MacArthur de verdediging van zijn positie tekort doet door zonder aanloop (verzoening met God, rechtvaardiging door het geloof alleen) te hameren op gehoorzaamheid. Hij had veel dieper in kunnen gaan op Christus’ offer als verzoening tussen God en mensen. Een mens moet eerst doordrongen zijn van het feit dat God Zich in Christus met de wereld heeft verzoend (2 Korinthe 5:19) om Hem van harte te willen gehoorzamen.
Op sommige momenten lijkt het alsof MacArthur zijn eigen betoog onderuit haalt. Hij spreekt zich uit tegen de vormengodsdienst en dode religie (uitwendige gehoorzaamheid zonder inwendige oprechtheid) maar legt zelf ook niet duidelijk de link met het functioneren van Gods genade in het geloof en in de heiligmaking.
Het gevaar van wetticisme
Het zal absoluut niet zo bedoeld zijn, maar de lezer kan op deze manier gemakkelijk op het spoor van wetticisme worden gebracht. We hebben het dan niet over het Farizeïsche wetticisme, want zij erkenden Jezus niet als Zoon van God.
We hebben het hier over christelijk wetticisme, dat – heel zwart-wit gesteld – zegt: “Christus is de Zoon van God, je moet doen wat Hij zegt.” En dat is hoe MacArthur het geloof aan het einde van hoofdstuk 3 definieert. De vraag is echter of deze waarheid de kernboodschap van Jezus’ onderwijs aan Nicodemus is, of het gevolg van het aanvaarden van die boodschap. Persoonlijk denk ik het laatste.
Opnieuw, het is waar dat een christen Christus dient te gehoorzamen. Het hoofdstuk begon met de terechte observatie dat Nicodemus Jezus omschrijft als “Iemand Die van God komt.” De belijdenis dat Jezus daadwerkelijk de Zoon van God is, blijft echter uit. Het zou mijns inziens sterker zijn geweest, als MacArthur dieper was ingegaan op de noodzaak van de wedergeboorte als genezing van onze geestelijke blindheid. Wij moeten wedergeboren worden – niet alleen omdat de wedergeboorte noodzakelijkerwijs gehoorzaamheid aan Christus voortbrengt, maar allereerst omdat wij zonder wedergeboorte niet kunnen zien Wie Jezus werkelijk is. Volgens mij doet deze conclusie meer recht aan de context van Johannes 2:23-3:21.
Gods genade heeft een Gezicht: Jezus Christus
Het is tijd voor een persoonlijke toepassing. Begrijp ik de theologische lijn van MacArthur? Ja. Begrijp ik waarom hij het belang van een gehoorzaam geloof expliciet naar voren wil brengen? Ja. Is de manier waarop hij dit hoofdstuk heeft geschreven pastoraal behulpzaam? Niet altijd.
Ik denk dat ik heb ontdekt wat mijn geestelijk leven in de kramp doet schieten. Het is het overbenadrukken dat geloof altijd gehoorzaamheid voortbrengt en in dit hoofdstuk noemt MacArthur gehoorzaamheid niet zozeer de vrucht van het geloof, maar gebruikt het hier als een definitie van het geloof. De absolute wijze waarop het geloof als gehoorzaamheid wordt gedefinieerd, leidt tot onrust en vertwijfeling over de realiteit van mijn eigen geloof. Wat gebeurt er wanneer ik als christen een off-day heb? En bovendien: hoeveel keer moet een christen ongehoorzaam zijn om niet langer als christen beschouwd te worden? Wie in absolute termen schrijft (“Geloof is gehoorzaamheid en ongehoorzaamheid is ongeloof”) doet voorkomen alsof een daad van ongehoorzaamheid het bewijs is van ongeloof. Dus moet de conclusie zijn dat iemand die ongehoorzaam is, niet wedergeboren is. In hoofdstuk 2 heb ik gelezen dat MacArthur schrijft dat een christen kan zondigen en dat een christen zal zondigen (1 Johannes 2:1), dus MacArthur leert niet dat een christen de staat van zondeloosheid kan bereiken in dit leven.
Maar bij het lezen over de vrucht van het geloof en geloofsgehoorzaamheid, wordt de blik gericht op mijn eigen leven. Wat heb ik zoal gedaan? Welke zonden heb ik gedaan? Wat behoeft verandering? Ben ik wel genoeg gehoorzaam geweest om terecht een christen genoemd te kunnen worden? Op zich zijn dit legitieme vragen om te stellen, maar de manier waarop MacArthur het geloof omschrijft (als gehoorzaamheid) resulteert bijna in Christusverduistering. Christus dreigt te verdwijnen als het Fundament en Centrum van het geloof. Mijn gehoorzaamheid dreigt die centrale plek in te nemen. Op het moment dat Christus verduisterd wordt, verdwijnt mijn hoop en troost als sneeuw voor de zon – en daarmee ook de vreugdevolle intentie om God te verheerlijken in de heiligmaking.
Zien wij Jezus?
Tot slot wil ik nog terugkomen op Nicodemus. Hij was een religieuze leider. Er bestaan vermoedens (en ook aanwijzingen) dat hij tot geloof in Christus is gekomen. Hard maken kunnen we deze stelling niet, maar het feit is volgens Johannes dat de Farizeeër Nicodemus Jezus met Jozef van Arimathea heeft begraven (Johannes 19:38-42). Het gaat om dezelfde Nicodemus als in Johannes 3, omdat de apostel in Johannes 19:39 schrijft dat deze man eerst ’s nachts naar Jezus was toe gekomen. Dit is overduidelijk een verwijzing naar Johannes 3:1-21.
Nicodemus heeft niet alleen van Christus gehoord dat de Zoon van God verhoogd zou worden; deze profetie is vervuld toen hijzelf in leven was. Hij heeft de verhoogde Zoon van God zelf in het graf gelegd. De Bijbel laat in het midden of deze theoloog Jezus is gaan belijden als Zoon van God. De vraag of Nicodemus daadwerkelijk is wedergeboren, kunnen we niet met zekerheid beantwoorden.
De vraag die wij nu voor onszelf wél moeten beantwoorden, is of wij Jezus als Zoon van God belijden. Misschien ben ik het niet in alles eens met wat ik in hoofdstuk 3 van The Gospel According to Jesus heb gelezen; misschien zou ik bepaalde dingen anders hebben verwoord. De terechte vraag die MacArthur in dit hoofdstuk meegeeft, is de vraag of wij Jezus werkelijk zien zoals Hij is. En zolang dat niet het geval is, hebben wij niet het recht onszelf (wedergeboren) christen te noemen. En als wij, ondanks dit alles, toch de titel “theoloog” willen toe-eigenen, is het een heel verstandig idee om goede schuilplaats te zoeken en niet als zelfverklaarde God-kenner zichtbaar aanwezig te zijn in de mensenmassa, opdat wij geen belemmering zullen zijn voor degenen die Gods Koninkrijk willen binnengaan (Mattheüs 23:13).
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Reageren? Plaats hier uw vraag en/of opmerking.